Als twee van haar broers na heel lange tijd bij mijn moeder op bezoek komen, wil ik er ook bij zijn. Zulke gebeurtenissen moet je koesteren, het kan immers de laatste keer zijn. Bovendien is er een tante bij, uit Suriname!
Al snel praat iedereen over eten. Hoe kan het ook anders met twee verschillende koloniale invloeden in een kleine ruimte, met mensen voor wie lekker eten belangrijker is dan het glimmen van het bestek.
En als het niet meer over eten gaat, komt het verleden in beeld. Eerst onze eigen oude buurt: de Haagse Moerwijk, met slagerij Van Dongen, speelgoedwinkel Cuné (we zeiden vroeger Kune) en vishandel P. Keus. Ik hoor het verhaal over die keer dat mijn moeder vis ging kopen. Er was geen andere klant in de winkel en de visboer was ergens in een hoekje van de winkel aan het rommelen. Hij zag mijn moeder, een van zijn trouwe klanten, de winkel binnenkomen en dacht dat hij het zich wel kon permitteren haar van achteren een beetje aan het schrikken te maken. Mijn moeder dacht er anders over. In haar schrik en in een reflex sloeg ze in achterwaartse richting hem twee keer vol in het gezicht. Mijn moeder kan dit niet vertellen zonder erbij te grinniken; ik vraag mij af waaraan zo’n reactie ten grondslag ligt.
Maar we gaan nog verder terug in de tijd. Naar de huizen van vroeger, naar ooms en tantes die al overleden zijn en we belanden in Nederlands-Indië. Het gaat over de kloosters waar de oudste kinderen het schooljaar doorbrachten omdat er geen schooltje was in de directe nabijheid, de oorlog die uitbrak, de kampen, de bevrijding die geen bevrijding was omdat de Bersiap uitbrak. Een oom herinnert zich een transport per trein waarbij pemuda’s onderweg met bamboe spiezen door openingen van de wagons naar binnen prikten. Je was je leven niet zeker als je niet veilig in een kamp verbleef.
Dan vertelt mijn moeder een verhaal.
Ze is buiten het kamp, ze weet niet meer goed waarom, waarschijnlijk om voedsel te gaan zoeken. Een pemuda ziet haar en komt op haar af en roept tegen haar ‘nu zijn jullie van ons’. Mijn moeder is net achttien en doodsbang. Ze zet het op een rennen, de pemuda in haar spoor. Ze voelt hem steeds dichterbij komen en zoekt al rennend in haar hoofd naar een uitweg uit deze benarde situatie. Ze wordt zich bewust van de ring om haar vinger, een ring met een stevige steen. Dan, als ze zijn verhitte adem in haar nek voelt, slaat ze met haar beringde hand keihard naar achteren. Ze raakt de pemuda vol in het gezicht op de neus. Hij bloedt. Zij probeert tijdens zijn verwarring weg te rennen maar hij grijpt haar bij haar lange haren en duwt haar tegen een muur. Met zijn vrije hand veegt hij het bloed van zijn gezicht en smeert het over haar wangen, voorhoofd, kin en hals. Dan laat hij haar gaan, hij heeft haar zijn stempel gegeven.
Op een later moment, in het kamp, ziet ze hem opeens staan. Hij is er bewaker. De panische angst komt weer helemaal terug. Hij ziet haar ook en herkent haar maar al te goed. Hij loert op een moment om met haar alleen te zijn. Dan breekt dat onvermijdelijke moment aan. Hij pakt haar vast en sluit haar op in een nagenoeg donkere kamer. Ze is alleen, opgesloten. Als haar ogen gewend zijn aan de duisternis ziet ze allemaal touwen hangen. Hier word ik dus opgehangen, denkt ze. Dan komt hij binnen.Hij kijkt haar vol haat aan en drukt zijn brandende sigaret uit op haar arm.
Mijn moeder begint te snikken. Ze vraagt zich af waarom zij dit eigenlijk vertelt, zij wilde het helemaal niet vertellen.
We zeggen dat het goed is dat ze dit heeft verteld.
We beseffen dat mensen rare dingen kunnen doen, als ze opgezweept worden door anderen. Dat ze kunnen veranderen in beesten. De druk van de groep of de roep van een leider die niet goed snik is, het doet wat met mensen. We weten van onszelf niet eens of we onder alle omstandigheden onze waardigheid kunnen behouden. We zien dat mensen later spijt krijgen van hun daden, maar dan is er al iets gebeurd. Daarom kun je het maar beter vertellen, dat anderen het weten en erover kunnen nadenken.
[3 oktober 2012]