De man die rookte

Nu de zomervakantie voorbij is voegt de ochtendwandeling zich weer bij mijn dagelijkse rituelen. Druk fietsverkeer van voornamelijk schoolgaande jeugd bepaalt daarbij opnieuw het beeld. De lopende mens is hierin een zeldzaam verschijnsel. Maar nu kwam er een tiental meter voor mij een jongeman op mijn pad. Hij rookte en liep met nonchalante pas, af en toe een wolkje nicotine uitstotend. Tot zijn sigaretje klaar was en hij langzaamaan zijn pas vertraagde tot stilstand. Hij zette zich te rusten op de railing van een bruggetje. Ik hoorde hem wat zeggen, tegen zichzelf begreep ik, misschien was het een verzuchting. 

Toen ik bezig was hem te passeren ontmoetten onze blikken elkaar. Hij maakte een ontmoedigde indruk, met de gelaatsuitdrukking van iemand die een bonbonnetje te veel had genomen en dat drommels goed wist. Omdat we een tijdje over dezelfde weg hadden gelopen was er enige verbondenheid ontstaan, die van wandelaars onder elkaar. Daardoor kon hij makkelijker tegen mij praten. ‘Ah, even uitrusten hoor, dat sigaretje maakt mij moe’. Ik zei iets onbestemds terug, woorden zonder betekenis, een belerende toon vermijdend, alleen maar omdat het netjes is iets terug te zeggen. 

Toch raakten wij in gesprek. Over het roken ging het. Hij begon er zelf over. Dat het niet goed is. Dat het hem sloopt. Dat hij eigenlijk niet weet waarom hij rookt. De twijfels van een mens die beseft dat iets niet goed voor hem is maar er niet naar weet te handelen, een kerkganger in geloofscrisis.

Ik vertelde hem dat ik ooit had gerookt. Ik vertelde over mijn laatste sigaret in de achtertuin, toen de kinderen sliepen, en over het stiekeme gevoel dat mij daarbij ineens bekroop. Want ik wilde niet door hen worden gezien, ik wilde nog minder dat zij zelf zouden gaan roken. Het was een schijnheilige ervaring. Ik doofde toen prompt mijn sigaret en stak er nooit meer eentje op. Verder had ik niets te vertellen en wilde mijn weg vervolgen. 

Hij vond het fijn even met mij gepraat te hebben en bedankte mij – duim omhoog –  voor mijn woorden. Misschien verbeeldde ik het mij of was het toch zo dat hij nu enigszins hoopvol keek, dat de ontmoediging plaats begon te maken voor een begin van wilskracht?

Op weg naar huis begon het vermoeden te ontstaan dat ik mij deze morgen onbedoeld had gedragen als een Jehova aan de voordeur, die God komt brengen en daarin was geslaagd.