De zuster bewoog haar handen behoedzaam rond de wond. Op de kin van mijn dochter zat een diepe snee die al dan niet moest worden gehecht. De zuster gaf de indruk goed te weten waar ze mee bezig was. Het stelde ons gerust, net als haar manier van praten. Het was alsof we elkaar langer kenden.
Een half uur zou ze bij de huisartsenpost in het ziekenhuis zijn om het bij elkaar gehouden vlees te beoordelen en eventueel te hechten. Een half uur slechts. Hoe zou haar werkdag er daarna uitzien, vroeg ik mij af? Misschien was dit akkefietje een onderdeel van haar reguliere avonddienst. Het tijdstip was nog te vroeg om binnen een nachtdienst te kunnen vallen.
Mijn dochter had haar wond goed behandeld, zei de zuster. Ze liet het daarom zo, dat was beter voor het genezingsproces. Als ze de kruiselings geplakte reepjes pleister zou wegnemen bestond de kans dat de diepe snee alsnog ging wijken waardoor er een lelijk litteken kon ontstaan. Het was verder zaak om de wond droog houden, anders kon het gaan infecteren. De zuster had in feite niets anders gedaan dan ons geruststellen. We namen weer snel afscheid.
'Hoe vond je haar?' vroeg mijn dochter. De plompverloren vraag verraste mij. Had ze misschien iets van een wisselwerking gemerkt waarvan ik mij zelf niet bewust was, twee aura's die elkaar raakten? Mijn dochter kende mijn gespeelde voorkeur voor blonde vrouwen, maar deze zuster had donker haar. Ze was niet oud, maar ook weer niet piepjong. Ze gaf de indruk wat het leven betreft van de hoed en de rand te weten, de afwisseling van verwachting en teleurstelling te kennen. Een sterke vrouw.
'Hoe heette ze ook alweer?' reageerde ik.
'Sandra,' zei ze.
Die naam had ik zelf ook in gedachten. Toen zij hem uitsprak ontstond er een déjà vu-gevoel bij mij. Er kwamen herinneringen boven water aan mijn verblijf in hetzelfde ziekenhuis ruim een jaar geleden, aan de nachtzuster op de longafdeling. Twee slapeloze nachten hoorde ik toen regelmatig op de gang haar voetstappen naderen tot ze zo dichtbij was dat ik haar lantaarn in de kamer kon zien schijnen. Ze richtte dan de lichtbundel op mij en stelde vast dat ik nog steeds niet sliep. Alweer niet, om wanhopig van te worden, zal ze hebben gedacht. Had ze het eerder geweten dan had ze mij een slaappil gegeven. Maar daar was het nu te laat voor.
Nee, slapen deed ik toen niet, maar ik had wel dromen en hallucinaties vanwege de hoge koorts die mij een aantal dagen plaagde. Ze raakte geïnteresseerd in die geestesspinsels van mij.
Deze vrouw leek op de afdeling in haar element te zijn, zo in haar eentje op deze nachtelijke uren. Het leek ook of ze het nodig had om even niets met anderen – buiten de muren van het ziekenhuis – te maken te hebben, dat ze het heerlijk vond om te werken als iedereen sliep en omgekeerd. Het ziekenhuis leek een plaats waarin ze zich maar al te graag afzijdig hield van de waan van de wereld. Een toevluchtsoord.
Ze doofde haar lantaarn en ging bij mijn bed zitten. Mijn woorden leken door haar te worden opgezogen. Na een tijdje ging ze verzitten. Ik vertelde hoe ik voordat ik werd opgenomen mijzelf in het ziekenhuis zag liggen, aan het infuus en aan de beademing. Overal slangetjes. Niet veel later bleek het waar te zijn. Ik vertelde ook over de begrafenis van mijn schoonvader kort geleden en mijn eigen begrafenis. Ze schrok ervan maar bleef toch luisteren.
Het was rustig die nacht op de afdeling. Misschien vertelde ik toen ook over de beelden die ik zag van het dorp van mijn schoonvader, sepiakleurige beelden over het gemeenschapsleven van meer dan een halve eeuw gelden. Een arm dorp met grauwe arbeiders die in colonne liepen. Het was prettig met haar te praten in een sfeer van vertrouwen. Ik zou nog eens proberen er een verhaal over te schrijven, zei ik haar.
De volgende ochtend moest ik ineens naar een andere afdeling met een andere nachtzuster verhuizen. Ik heb haar niet meer terug gezien. Toen ik na een dikke week weer in staat was door het ziekenhuis lopen kwam ik op een van mijn wandelingen terecht op de longafdeling. Met opzet, want ik wilde op het bord kijken wie er nachtdienst had. Ik wist ook toen niet zeker of ik haar naam goed had onthouden. Wie weet zou zij nog steeds nachtdienst hebben, dat zou heel goed passen bij het beeld dat ik van haar had gevormd.
Toen ik de naam op het witte bord zag staan was ik er van overtuigd dat die bij haar hoorde. Het was dezelfde naam die mijn dochter zojuist noemde: Sandra.
Nu, een jaar later, laat ik – met mijn dochter in de auto - het ziekenhuis voor de tweede keer achter mij. Weer heb ik een gerust gemoed, gerustgesteld in een ziekenhuis. Zolang er maar een Sandra werkt.
[15 januari 2013]